Door Karlijn de Jong
Verschenen in: Studio 2000 Magazine, nr. 3 2010
Verschenen in: Studio 2000 Magazine, nr. 3 2010
Het idee dat de stad Rotterdam aan het begin van de twintigste eeuw cultuurloos was, is alweer even achterhaald. Door de Rotterdamse Kunstkring werd een vooruitstrevend kunstbeleid gevoerd, en de belangstelling voor de kunst nam toe: dit werd weerspiegeld in de opkomst van vele kunsthandels in de stad. Ook bestond er een actief particulier circuit van kunstliefhebbers. Tegenover de moderne kunst echter stelde Rotterdam zich behoudend op, waardoor het werk van moderne kunstenaars uit binnen- en buitenland eerder in andere steden werd getoond.
Ondanks de passieve houding van de stad, roerden de moderne kunstenaars zich wel. Ze richtten kunstenaarsverenigingen op die een experimenteel karakter hadden. In 1917 werd het redelijk bekende ‘De Branding’ opgericht, en aan het einde van 1929 richtten Herman Bieling, Wout van Heusden en Piet Begeer de linkse ‘Liga voor Beeldende Kunstenaars’ op. De Liga wilde af van het idee dat kunst een luxegoed was: in plaats daarvan moest het als noodzakelijkheid gezien worden. De Liga behaalde weinig succes, omdat de subsidieaanvraag werd afgewezen door de gemeente.
Enkele jaren later richtten Wout van Heusden en Herman Bieling opnieuw een linkse vereniging op. De ‘Kring van Beeldende Kunstenaars R’33’ (Rotterdam 1933) werd gezien als een opvolger voor De Branding. R’33 streed tegen het kapitalisme en was de enige groep in Rotterdam die voor de kunstenaarsbelangen opkwam.
Het is geen toeval dat juist in Rotterdam de kunstenaars zoveel linkse geluiden lieten horen. In de havenstad was rond 1900 voor het eerst een groot aantal kunstenaars uit het arbeidersmilieu afkomstig. Om de kost te verdienen werkten kunstenaars vaak ook nog als arbeider. Hierdoor ondervonden ze zelf de sociale ongelijkheid – die in Rotterdam groot was – en het is niet verwonderlijk dat zij in hun werk daarop reageerden.
Daarnaast was het politieke klimaat in Rotterdam links georiënteerd. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog werd Rotterdam als centrum van ‘rood’ Nederland beschouwd, waar socialistische intellectuelen naar toe trokken. Socialisten en communisten waren ervan overtuigd dat Rotterdam het revolutionaire centrum van Nederland was.
Wat heeft dit linkse klimaat met moderne kunst te maken? Voor Rotterdam heel veel, omdat dit klimaat de opkomst en goede reputatie van de Rotterdamse grafiek mogelijk maakte. Juist in deze omgeving was er, meer dan elders, belangstelling voor de grafische technieken vanwege de reproductiemogelijkheden in de socialistische pers. Daarnaast was grafiek de ideale manier om kunst toegankelijk te maken voor een grote groep mensen, omdat een werk – doordat het in meerdere oplagen verscheen – relatief goedkoop was. Het brede publiek kon hierdoor van goede kunst genieten, omdat volgens de kunstenaars de duizendste druk van een litho even waardevol is als de eerste.
In de traditie van de Rotterdamse grafiek wordt Antoon Derkzen van Angeren standaard genoemd als sleutelfiguur. Als leraar leidde hij de toonaangevende generatie van naoorlogse grafici op. In de literatuur wordt hij regelmatig aangehaald als de grote voorvechter van de ‘regeneratie der etskunst’. Derkzen van Angeren had aan de schoolse academie een artistiek element toegevoegd, omdat hij techniek zag als een noodzakelijk middel om iets van jezelf naar buiten te brengen. Veel Rotterdamse grafici kregen van hem les in het lithograferen en werden door zijn collega Simon Moulijn onderwezen in de etskunst. Het is opvallend dat veel van deze leerlingen in de jaren vijftig, op gevorderde leeftijd, de ontwikkeling naar abstractie doormaakten.
Onder deze kunstenaars was ook de eerder genoemde Rotterdammer Wout van Heusden (1896-1982). Hij groeide op in een arbeidersgezin en wist zich via de kunst op te werken. Hij wordt daardoor gezien als representant van de generatie die het kunstenaarschap tegen de achtergrond van de stad Rotterdam, het arbeidersmilieu en de ‘linkse’ idealen een heel eigen invulling gaf.
Ook Wout van Heusden was een leerling van Moulijn en Derkzen van Angeren. Zij vroegen hem op de Academie les te komen geven, maar Van Heusden wilde zich liever onafhankelijk als kunstenaar verder ontplooien. Stap voor stap maakte Van Heusden zich los van de verhalende en herkenbare wereld en ging over naar een abstracte wereld, waarin hij steeds meer nadruk legde op het ontstaan van het werk. Hij combineerde bewust neergezette vormen en vormen die toevallig waren ontstaan. Hoewel Van Heusden was begonnen met lithograferen, maakte hij vanaf ongeveer 1955 uitsluitend nog etsen. Net als Derkzen van Angeren hechtte hij veel belang aan de techniek: hij werd werd niet voor niets een ‘meester met de naald en het zuur’ genoemd.
In 1966 won Wout van Heusden de Rembrandtprijs. Het juryrapport vermeldde dat in zijn werk de intuïtie, verbeelding en kunde harmonisch samengaan, en zo de ‘verborgen diepten van het onderbewuste’ verkennen. Met dat onderbewuste werden niet alleen de toevallige vormen bedoeld, maar ook de visionaire dromen waar Van Heusden vorm aan gaf. In zijn werk komen dieren, dichters en demonen voor, maar ook ruiters, schepen en elementen uit de natuur.
Van Heusden raakte na zijn dood in 1982 enigszins in de vergetelheid. Dit is voornamelijk te wijten aan zijn solisme: de kunstenaar had zich niet aangesloten bij een vereniging, had geen leerlingen en hij hield zijn technieken voor zich, omdat hij vond dat jongeren deze zelf moesten uitvinden om origineel te kunnen zijn. Ook had hij zich steeds meer teruggetrokken uit het openbare leven. Hij verbrak zijn contacten met galeries en hoefde zijn werk niet meer zo nodig te verkopen: hij werkte voor zichzelf en voor de kunst. Wel nam Van Heusden nog regelmatig deel aan tentoonstellingen in binnen- en buitenland.
Het oeuvre van Van Heusden omvat honderden prenten. De oplage bleef veelal beperkt tot enkele exemplaren: sommige prenten zijn zelfs unica. Omdat het werk van Wout van Heusden nauwelijks de ronde doet op veilingen, is het maar zelden te zien.
Een collega van Van Heusden in het Rotterdamse grafische circuit was Jaap Kraanen (1903-1973). Kraanen bekwaamde zich als autodidact vooral in de lithografie. Hierin kon hij zijn behoefte aan experimenteren, vrijheid en ongebondenheid als grafisch kunstenaar het beste uitleven, en de techniek sloot goed aan bij zijn tekentalent. Zijn drang tot experimenteren maakte dat Kraanen altijd op zoek was naar nieuwe technische mogelijkheden.
Kraanen begon als zelfstandig graficus pas na de Tweede Wereldoorlog: in 1946 maakte hij zijn tentoonstellingsdebuut. Aan het begin van de jaren vijftig was Kraanen de medeoprichter van de Werkgemeenschap Grafische Kunst Rotterdam (WGKR). Deze groep kreeg na de verhuizing van de atelierruimte naar Diergaarde Blijdorp de naam ‘ARA’. Ook de kunstenaars van ARA zagen grafiek als het middel bij uitstek om kunst toegankelijk te maken voor een groot publiek.
Net als veel van zijn collega’s werkte Kraanen aanvankelijk figuratief, maar ging hij later over in een abstracte stijl, waarin hij veel in zwart-wit werkte. Zijn vormen vond hij altijd in zijn omgeving: de natuur, de industrie, de stad en de Maas, de dans en de muziek. Een belangrijk thema direct na de oorlog was voor Kraanen de wederopbouw van Rotterdam. Later werd hij gegrepen door micro-organismen, die hij bekeek door de microscoop en vrij geïnterpreteerd vastlegde in zijn werk.
Ondanks zijn socialistische idealen verscheen Kraanens werk in kleine oplagen. Dit kwam door zijn rusteloosheid: na twee of drie identieke drukken van een prent was hij al met iets nieuws bezig. Omdat Kraanen vooral graficus was omdat hij uit de steen kon halen wat hij op het doek niet kon bereiken, wordt hij niet altijd als een ware graficus getypeerd. Het grafisch werken bleef voor hem altijd spannend: hij raakte nooit uitgekeken op de technieken en had de behoefte om alsmaar dieper in de mogelijkheden van de grafische materialen door te dringen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten