zondag 12 juni 2011

In ballingschap. Belgische kunstenaars in de Eerste Wereldoorlog

Door Karlijn de Jong
Verschenen in: Studio 2000 Magazine, nr. 1 2011

Op 4 augustus 1914 trad het Duitse leger op zijn weg naar Frankrijk België binnen. Het neutrale België werd hiermee ongewild speler in de oorlog die later te boek kwam te staan als de Eerste Wereldoorlog. Naast alle maatschappelijke, politieke en economische gevolgen, had de oorlog ook zijn uitwerking op het artistieke klimaat. Door het strijdgeweld ontstond een gevoel van verlamming, wat ieder streven naar vernieuwing in de kiem smoorde. Het culturele leven in de Belgische hoofdsteden kwam stil te liggen: kunstkringen en kunsthandels sloten hun deuren en er werden geen tentoonstellingen meer georganiseerd. Uit vrees voor de onderwerping aan de Duitsers en de inbreuk op hun artistieke vrijheid zochten kunstenaars hun onderkomen elders. De angst voor deze artistieke inperking was niet ongegrond. Piet Boyens schrijft in zijn omvangrijke boek over Sint-Martens-Latem (1992) hoe op 12 oktober 1914 de vijandelijke troepen het kunstenaarsdorp binnentrekken. Uit het oorlogsdagboek van gemeentesecretaris Hugo van den Abeele neemt hij over:
‘4 Uur namiddag – Een grauwe groep soldaten komt uit de richting van St. Denijs-Westrem op Laathem afgereden… Het zijn Duitschers! Alle bewoners binnen den huize gekropen, loeren bevreesd achter het venster. Vijftien wielrijders met den gevreesden pinhelm en dertien Uhlanen met de wippende lans verschijnen op de Neerstraat. Reikhalzend, langzaam en wantrouwig als dieven zetten zij den weg voort… Een uur later wordt hun terugkeer aangemeld. Het is ongetwijfeld een verkenningstocht. Met den vijand in de streek treedt de avond in’. Kort na de inval werd het besluit afgekondigd, dat het de in Latem verblijvende kunstenaars verboden was nog langer in de openlucht te schilderen.
De kunstenaars ontvluchtten hun land. Hoewel het gastland allerminst op basis van artistieke overwegingen werd gekozen, was voor veel Belgische kunstenaars de periode van ballingschap van uitzonderlijk belang voor hun artistieke ontwikkeling. Enkele kunstenaars die in Nederland verbleven zouden in de jaren twintig voor de doorbraak van het expressionisme in Vlaanderen zorgen.

In België hadden kunstenaars als Frits Van den Berghe, Gustave en Léon De Smet, George Minne en Constant Permeke zich voor de oorlog verzameld in het Vlaamse dorp Sint-Martens-Latem. De kunstenaars in het dorp schilderden de landelijke omgeving en oogstten lof van vooraanstaande critici, hadden relatief gemakkelijk succes en een goede reputatie opgebouwd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kunstenaars weinig vatbaar waren voor wat er buiten hun dorp gaande was; in hun besloten gemeenschap schilderden de kunstenaars in een impressionistisch handschrift. Dit betekent echter niet dat hun werk sprekend op elkaar leek: door verschillende vorming, aard, aanleg en streven ontstonden er zeer uiteenlopende schilderijen. Zonder de wrede verstoring van de oorlog hadden de kunstenaars nog jaren in deze trant kunnen doorgaan. Toen zij echter uit hun vertrouwde omgeving werden verjaagd, gaf dit aan velen de impuls om hun opvattingen te herzien.

Frits Van den Berghe en Gustave De Smet vluchtten direct na de inval van het Duitse leger de noordelijke grens over. In augustus 1914 kwamen zij aan in Amsterdam en vonden ze onderdak bij uitgeverij L.J. Veen aan de Keizersgracht. De Belgen kwamen al snel in contact met de Nederlandse kunstenaar Leo Gestel, die hen de toegang verschafte tot het plaatselijk kunstenaarsmilieu. Vanaf het begin ging het de beide kunstenaars goed: ze vonden niet alleen de steun van Gestel, maar ook van mecenassen Boendermaker en Regnault en kregen royale expositiemogelijkheden. In januari 1915 hield De Smet bijvoorbeeld zijn eerste grote expositie met bijna dertig werken, en hierna werd hij geïntroduceerd bij de Hollandsche Kunstenaarskring.

De Smet had de Academie van Gent gevolgd en was in 1908 in Sint-Martens-Latem gekomen. Daar schilderde hij in een zachte penseelstreek veel rivier- en laangezichten. Zijn ontwikkeling voltrok zich zeer langzaam: ondanks experimenten met vorm en stijl kwam hij toch steeds weer uit bij een impressionistische schildertrant. In Nederland maakte De Smet kennis met de nieuwe Europese stijlen: het expressionisme uit Duitsland, het kubisme uit Frankrijk en het futurisme uit Italië. Het liet hem een nieuwe mogelijkheid zien om de werkelijkheid te benaderen: in plaats van deze te analyseren en op een afstandelijke manier op het doek te brengen, probeerde hij de werkelijkheid meer met gevoel te benaderen. Het impressionisme, dat de nadruk legt op hoe een onderwerp wordt verbeeld en niet op wat er wordt verbeeld, had afgedaan voor De Smet. Aanvankelijk liet hij zich inspireren door kunstenaars als Jan Sluijters, Kees van Dongen en Leo Gestel, en beperkte hij zich tot interieurs en stillevens die hij in heftige kleuren schilderde. De belangstelling voor Sluijters en Van Dongen had daarnaast tot gevolg dat De Smet ook (vrouw)figuren ging schilderen. In augustus 1916 verhuisde De Smet naar Blaricum, waar hij de stap naar het expressionisme helemaal zou maken.

Enkele maanden later kwam ook zijn kunstenaarsvriend Frits Van den Berghe naar Blaricum. Van den Berghe stond al in België bekend als een belezen, maatschappelijk betrokken en erudiet man. Hij was academisch onderricht en was vanaf 1908 docent aan de Academie van Gent, in de vakken Grondbeginselen, Tekenkunst en Schilderen. Tussen 1904 en 1913 bracht hij het voorjaar en de zomer door in Sint-Martens-Latem. Net als zijn collega’s daar hield hij vast aan de impressionistische stijl, maar hij realiseerde zich al wel dat dit voor hem niet het eindstation zou zijn. Tijdens zijn verblijf in Amsterdam liet hij net als De Smet het impressionisme meer en meer los en zeker toen hij zich ook in Het Gooi vestigde kwam de persoonlijke beleving centraal te staan in zijn werk. De kunstenaars brachten beiden meer structuur in de voorstelling, overdreven bepaalde vormen en – het meest opvallend – versomberden hun kleurgebruik. Die sombere kleuren werden de twee Belgische kunstenaars ingegeven door de schilders die in Bergen werkten: naast Leo Gestel waren dit onder andere Charley Toorop, Else Berg, Mommie Schwarz en de gebroeders Wiegman. De Bergense schilders werkten geïnspireerd door Van Gogh, Cézanne en Picasso in een milde expressionistische en kubistische trant en vereenvoudigden hun vormen. Onder invloed van hun Nederlandse collega’s maakten De Smet en Van den Berghe in de jaren 1916 en 1917 een reeks landschappen en dorpsgezichten, waarin ze de moderne stijlen omzetten in een persoonlijke beeldtaal.

Zeker niet alle kunstenaars uit België weken in de oorlog uit naar Nederland. Léon De Smet, de vier jaar jongere broer van Gustave, vertrok naar Engeland. Léon De Smet was in 1907 in Sint-Martens-Latem gekomen. Hij was een groot vakman en stak iedereen in het kunstenaarsdorp met zijn vaardigheid en verfijnd kleurgevoel naar de kroon. Evenals zijn dorpsgenoten werkte hij onder invloed van het impressionisme: met losse, kleurige toetsen die hij naast elkaar plaatste gaf hij de werking van het licht op zijn onderwerp weer. In tegenstelling tot zijn broer Gustave echter werd in het werk van Léon de manier van weergeven steeds belangrijker dan het onderwerp.
Toen de oorlog uitbrak, zocht Léon De Smet met het merendeel van de kunstenaars (onder wie George Minne, zie elders in dit magazine) zijn heil overzees. Hij belandde uiteindelijk in Londen, waar zijn talent snel ontdekt werd. Hij wist uit zijn ballingschap klinkende munt te slaan: hij werd een gewild portretschilder en maakte een reeks portretten van belangrijke schrijvers en van leden van de ‘high society’.
Ook Emile Claus week uit naar Engeland. De werken van de toen op het vasteland al zeer geliefde ‘zonneschilder’ vielen ook daar bijzonder in de smaak. Net als De Smet had hij al snel een wachtlijst van rijke Engelsen die zich door hem wilden laten portretteren. Daarnaast maakte hij een reeks zichten op de Theems, bekend geworden als ‘de weerspiegelingen op de Theems’.

In oktober 1918 vertrok het Duitse leger uit Sint-Martens-Latem. De aftocht betekende niet dat alle gevluchte Belgische kunstenaars direct terugkeerden naar hun thuisland. Léon De Smet en Emile Claus hadden door de grote Londense successen die zij boekten geen haast; George Minne daarentegen kon zich nog niet veroorloven om de reis terug te maken. Frits Van den Berghe was voor de bevrijding al teruggekeerd naar België. Hij had in 1917 een officieel ambt aan het Ministerie van Kunsten en Wetenschap aanvaard. Dit departement werd beheerd door de activisten, en bovendien trad Van den Berghe op als secretaris van het Vlaams Kunstenaarsverbond dat onder voorzitterschap van dichter René De Clerq stond. Het gevolg was dat Van den Berghe na de Wapenstilstand het land moest verlaten. Hij keerde terug naar Blaricum en sloot zich nogmaals aan bij zijn kunstenaarsvrienden in Blaricum, waar in de loop der jaren een enclave van Belgische vluchtelingen was ontstaan. Gustave De Smet zou nog enkele jaren in Nederland blijven en kwam in het begin van de jaren twintig naar België terug. De ontwikkeling die hij had doorgemaakt in Nederland vormde de basis van het werk dat na de oorlog tot stand kwam.

Frits Van den Berghe

Frits Van den Berghe, Terugkerende schepen van de Zuiderzee

Leon De Smet

Gustave De Smet, dorpsgezicht Blaricum
Alle afbeeldingen: collectie Studio 2000 - http://www.studio2000.nl/

1 opmerking: