Aan het begin van de twintigste eeuw was het een normale zaak dat vrouwen lid waren van een kunstenaarsvereniging en deelnamen aan de tentoonstellingen die door deze vereniging werden georganiseerd. Op de bekende Sint Lucas-tentoonstelling van 1910 stelde bijvoorbeeld kunstenaressen als Jacoba van Heemskerck, Mies Elout en Charley Toorop tentoon.[1] De deelname van vrouwen aan verenigingstentoonstellingen was op dat moment echter nog geen honderd jaar gebruikelijk. Hoewel vrouwen al eerder de mogelijkheid hadden om te exposeren, onder meer bij de tentoonstellingen van levende meesters die vanaf het begin in 1808 ook voor hen openstonden, liet de deelname aan verenigingstentoonstellingen nog op zich wachten. Bij een van Nederlands meest toonaangevende kunstenaarsverenigingen, de Amsterdamse Maatschappij Arti et Amicitiae, werd een jaar na de oprichting in 1839, besloten dat vrouwen konden worden toegelaten, hetzij alleen als kunstlievend lid. Dit betekende dat ze welkom waren op de dameskunstbeschouwingsavonden en dat ze gratis toegang kregen tot de tentoonstellingen, maar er aan deelnemen was niet aan de orde. Pas toen de bekende schilderes Henriette Knip in 1848 toetrad als lid en mocht exposeren, veranderden de regels en mochten beroepskunstenaressen meedoen aan de ballotage. Dit betekende echter niet dat vrouwen inspraak hadden: het zou nog meer dan een halve eeuw duren voordat verenigingen als Arti et Amicitiae, het Haagse Pulchri Studio en Kunstliefde uit Utrecht vrouwelijke bestuursleden hadden. [2]
Vrouwen bij De
Onafhankelijken
Bij
de Amsterdamse kunstenaarsvereniging De Onafhankelijken was het niet anders en
maakten vrouwen de eerste jaren van haar bestaan geen deel uit van het bestuur.
Dit is opvallend te noemen, omdat De Onafhankelijken zich juist afzette tegen
de heersende normen binnen de bestaande kunstenaarsverenigingen. De jonge
kunstenaars die De Onafhankelijken in 1912 oprichtten, waren het niet eens met
het heersende systeem waarin een jury de toelating van kunstenaars op
tentoonstellingen bepaalde.[3] Ze plaatsten een oproep
in de kranten waarin ze alle vooruitstrevende kunstenaars uitnodigden lid te
worden van de vereniging. Bij De Onafhankelijken zouden kunstenaars eindelijk
niet meer gedwongen zijn om ‘in de geest van de jury’ te werken. ‘Dan krijgen
wij tentoonstellingen en werk onafhankelijk van bekrompen vooroordelen,
onafhankelijk van verouderde leerstellingen, onafhankelijk van partijzuchtige
beoordeeling, onafhankelijk van winstbejag.’[4] Ondanks deze gewenste
onafhankelijkheid van ‘bekrompen vooroordelen’ en ‘verouderde leerstellingen’
was er nog geen ruimte voor vrouwen in het bestuur. Het zou tot 1920 duren
voordat de eerste vrouw hierin zou plaatsnemen.[5] In de commissies die per
tentoonstelling – De Onafhankelijken organiseerde er doorgaans twee per jaar –
werden aangesteld was echter al eerder plaats voor vrouwen: vanaf het voorjaar
van 1914 hadden, een enkele keer uitgezonderd, per tentoonstelling meerdere
vrouwen zitting in de commissie.